29 Mar 1986
Door ALFRED BOS
"De overrompelende overtuiging dat het goede altijd zal zegevieren over het kwade," antwoordt John Martyn, gevraagd naar zijn beste kwaliteit. De baardige zanger, 38 jaar geleden geboren in het Schotse Glasgow [sic], is na twintig jaren als professioneel muzikant nog altijd goedlachs.
"Nee, dat is niet vaag en onduidelijk. Het laat de poorten der ontvankelijkheid open voor de luisteraar," verklaart hij. "Het is makkelijk te doorgronden wat goed is en wat kwaad, zoals de oude Chinezen al wisten. Om hun wijsheid kun je niet heen, als je tenminste gezegend bent met een denkende geest. Het is een terriër die zich in je enkels vastbijt."
Hang naar mystiek en een delicaat weefsel van folk en jazz zijn de meest in het oog springende kenmerken van Martyn's muzikale stijl. Ook zijn onlangs verschenen, zestiende elpee met de dubbelzinnige titel Piece By Piece is een (geslaagde) poging het nauwelijks ontgonnen niemandsland tussen de volksmuziek van het oude continent en de jazz van de nieuwe wereld in kaart te brengen. Met zijn eclecticisme, waarin het rumoer van de stad en de pastorale rust van het land versmelten tot een uniek en hoogst persoonlijk klankuniversum, is Martyn een relict van de jaren zestig dat beter in deze tijd past dan menige pop-jazz groep (Sade, Simply Red, Matt Bianco) van nu.
Hoewel de beschaafde popmuziek met jazzy inslag een opmerkelijke revival doormaakt, is Martyn er niet verbitterd over dat zijn pioniersactiviteiten op dat gebied nauwelijks tot het grote publiek zijn doorgedrongen. "Nee, het is juist prettig te zien dat dat soort muziek weer populair wordt," zegt hij. "Bitter, welnee. Waarom zou ik twee auto's willen hebben? Ook na twintig jaar in de muziekindustrie kan ik me daar niet kwaad over maken. Welnee, joh, ik heb geluk gehad. Sommige sukkels moeten muren bouwen of een bus besturen voor hun brood."
Het vinden van een delicaat evenwicht heeft de in 1948 geboren Martyn letterlijk van huis uit meegekregen. Omdat zijn ouders, beiden operazangers, kort na zijn geboorte scheidden, bracht hij zijn jeugd beurtelings in Schotland en Zuid-Engeland door. Thuis hoorde hij de jazz-zangeressen uit de jaren vijftig, "maar naast Peggy Lee en Judy Garland ook veel Debussy, want mijn moeder en mijn oma speelden vaak duetten op de piano". Zijn tweede grote muzikale invloed is de countryblues uit de jaren dertig, waarmee hij als adolescent in aanraking kwam via de folkpurist Hamish lmlach.
Tussen die twee polen zwalkt ook zijn herkenbare, afwisselend hees-ijl en diep brommende stemgeluid. "Van hoog en vrouwelijk tot die karakteristieke grom van Howlin' Wolf," zegt Martyn zelf. "Het lukt me steeds beter om die twee binnen een optreden af te wisselen. Op een goeie dag vind ik mijn stem."
Zijn eerste ervaring als professioneel muzikant deed Martyn op in een highlife-orkest van naar Engeland geëmigreerde muzikanten uit Zuid-Afrika, The Blue Notes geheten.1 "Daarin speelden ondermeer Dudu Pukwana en Don Cherry. Geweldige muzikanten en geweldige mensen, daar heb ik mijn liefde voor zwarten opgedaan," vertelt Martyn.
Hoewel begonnen in het Engelse folk-circuit, is reeds op zijn eerste platen (London Conversation en The Tumbler, beide uit 1968 [sic]) de invloed van de jazz en de oosterse volksmuziek te bespeuren. "Folkclubs waren de enige plaatsen waar je kon spelen," zegt hij. "Je kon bij iedere folktent binnenwandelen, een paar liedjes voorspelen en je had een engagement."
Na die eerste akoestische platen en twee albums met zijn toenmalige vrouw, de folkzangeres Beverley Kutner, van wie hij alweer geruime tijd is gescheiden, legde Martyn de basis voor zijn huidige reputatie in de vroege jaren zeventig met een drietal platen waarop zijn veelzijdige belangstelling steeds duidelijker en persoonlijker vorm kreeg. Bless The Weather (1971), Solid Air (1973) en Inside Out (1973) laten in toenemende mate een ijl en mystiek geluid horen, waarin Martyn's hang naar eenheid gestalte krijgt in natuurlyriek á la Wordsworth en zijn eigenzinnige gitaarspel via de echoplex, een inmiddels in onbruik geraakt effectapparaat waarmee ragfijne motregens van geluid kunnen worden opgeroepen.
Inside Out, opgenomen in totale artistieke vrijheid, beschouwt Martyn nog steeds als zijn meest geslaagde werkstuk. Uit die dagen, waarin hij veelvuldig samenwerkte met de invloedrijke en uit de folk-formatie Pentangle afkomstige akoestische bassist Danny Thompson, stamt ook zijn voorkeur voor stromend water als dichterlijk beeld. "Ik kom uit een familie van vissers," verduidelijkt de uit een ruim stuk vlees gehouwen Schot. "Mijn grootvader bezat zeven boten in het vissersplaatsje Campbeltown en van mijn vader heb ik het genot van sportvissen geleerd. I got hooked on it. Ik hou van stromend water, het maakt prachtige geluiden. Alle muziek die je horen wilt, is te vinden aan de boorden van een stroompje."
One World uit 1977, dat in zijn titel nogmaals Martyn's hang uitdrukt naar een wereld waarin tegenstellingen niet bestaan, is na het Amerikaanse zijstapje van Sunday's Child (1975) zijn eerste vrijage met de reggae van Jamaica. Het album, dat gerekend kan worden tot de hoogtepunten uit zijn oeuvre, is de muzikale reflectie van zijn verblijf op het eiland, waar hij zijn verdiensten als gitarist verleende aan opnamen van ondermeer Lee Perry, Max Romeo en Burning Spear.
"Er was toentertijd geen fatsoenlijk sologitarist te vinden op Jamaica," stelt Martyn vast, hikkend van de lach. Zijn kennismaking met de reggae was onvermijdelijk, want met een korte onderbreking is de onlangs hertrouwde zanger zijn ganse carrière verbonden geweest aan het Island-label, de platenmaatschappij die de op Jamaica geboren Engelsman Chris Blackwell in 1962 oprichtte en de reggae in de jaren zeventig voor een groot publiek toegankelijk maakte.
De reggae is in de vorm van Johnny Too Bad (een klassieker van The Slickers) ook terug te vinden op Grace & Danger uit 1980, Martyn's eerste levensteken na de donkere jaren die volgden op zijn scheiding. Grace & Danger, dat hij beschouwt als zijn meest eerlijke werkstuk, markeert tevens de eerste samenwerking met Phil Collins, die zou worden gecontinueerd op de minder geslaagde platen Glorious Fool (1981) en Well Kept Secret (1982).
Na een korte onderbreking keerde Martyn in 1984 met de elpee Sapphire terug op het vertrouwde lsland-nest, het label dat hem in 1968 als eerste blanke artiest contracteerde. Zoals zijn meest recente plaat Piece By Piece illustreert, heeft de baardige Schot ondanks het gebrek aan erkenning nooit concessies gedaan aan de smaak van het grote publiek. "Je doet gewoon het beste waartoe je in staat bent," stelt de filosofisch ingestelde zanger nuchter. "Laatst wilde iemand me uitleggen hoe je een hitsingle schrijft2, maar ik hou niet zo van dat gecalculeerde. Zo van: ontwerp een betere hamburger. Wie zit daar nou op te wachten?"
sitenotes:
1 There is no trace of such a collaboration. The Blue Notes pop up on Legacy (1964) but that was recorded live in South Africa. Piano player Chris McGregor did cut an album with The Blue Notes called Very Urgent in 1968 on Polydor. But Don Cherry was not in the line-up, which included Chris (piano), Dudu Pukwana (alto sax), Mongezi Feza (pocket trumpet), Ronnie Beer (tenor sax), Johnny Dyani (bass) and Louis Moholo (drums). There is a link with Joe Boyd and drummer John Stevens, though.
2 This probably happened in the context of recording Tight Connection To My Heart.
This interview was published in NRC Handelsblad of Saturday, 29 March 1986. The name of the photographer is unknown.